Vanaf de jaren '70 tot ergens halverwege de jaren '80 halen clubs hun versterkingen met name uit het buitenland. Het aantrekken van nog betere 'imports' - vaak uit Canada - en nog meer Nederlandse Canadezen is de beproefde strategie. Vanaf de tweede helft van de jaren '80 neemt het belang van de nationale transfermarkt echter enorm toe. In de kampioensteams uit Rotterdam speelden Nederlanders die hun opleiding in Amsterdam, Den Haag, 's-Hertogenbosch of Nijmegen hadden genoten. De Utrechtse succesformatie van eind jaren '80, begin jaren '90 bestond - naast uit in Utrecht en het buitenland opgeleide spelers - uit spelers afkomstig uit Amsterdam, Groningen, Den Haag, Heerenveen en 's-Hertogenbosch. Vaak worden de negatieve kanten van het toegenomen aantal nationale transfers benadrukt: clubs met een goede jeugdopleiding kunnen worden leeg gekocht, het is moeilijk over een aantal seizoenen een goed team op te bouwen en kampioenschappen zijn te koop. Voor al deze bezwaren valt veel te zeggen, maar er is ook een belangrijk positief aspect te noemen. Sinds ergens in de jaren '80 zijn er generaties Nederlandse spelers die ertoe doen. Ron Berteling, Tony Collard, Ben Tijnagel, Theo van Gerwen, Antione Geesink, Chris Eimers, Tommie Speel, Theo Kruger, Tommie Hartogs en Leo van den Thillart zijn stuk voor stuk spelers die het verschil kunnen maken. Door de jaren heeft de NIJB geprobeerd de nationale transfermarkt te sturen. Tot halverwege de jaren '80 kon een speler alleen weg als zijn oude club toestemming gaf. Overigens heeft een aantal spelers dat destijds met succes aangevochten, door naar de burgerrechter te stappen of door daarmee te dreigen. Vanaf 1986 was er een transferreglement dat per club per seizoen slechts het vertrek van twee spelers toestond en dat verder bepaalde dat per getransfereerde speler een aanzienlijk bedrag in een opleidingsfonds moest worden gestort. Na het Bosman-arrest waren er bepalingen die per club per seizoen het aantal op de nationale transfermarkt aan te trekken spelers beperkten.